Zinderende nachtgedichten van Marije Langelaar
- Nieuws
- Zinderende nachtgedichten van Marije Langelaar
Tijdens de 35ste Nacht van de Poëzie in Utrecht lazen meer dan twintig dichters poëzie voor. De komende tijd zendt Nooit Meer Slapen elke nacht een gedicht uit. Deze week is het de beurt aan Marije Langelaar. Haar nachtgedichten komen uit haar nieuwe bundel Vonkt, waarmee ze onlangs de Jan Campert-prijs won.
Vonk
En ze vroegen me terug voor dat radioprogramma
ik weet nog steeds niet waarom
want ik had vooral gezwegen
maar de presentator benadrukte dat men daar
nood aan heeft vandaag de dag.
Dus zat ik daar weer achter een microfoon
en zweeg
en ontkrachtte vervolgens alle fenomenen, ideeën,
gestalten, dingen en wezens. En mijzelf natuurlijk
en de presenator die zenuwachtig aan zijn snor ging
wrijven. Dat ging me goed af. Ik had mijn talent ontdekt.
En vanuit het niets vertelde ik over het vonkje, klein
en zoemend waardoor ik voorzichtig weer in de
wereld, getallen, fenomenen, planeten, materialen
en mensen ging geloven. Er zit een vonk in u.
Jazeker vonk in u. Want die vonk is in mij, ik weet
verder niets mijn denkkracht is nihil, geen zicht,
geen gehoor, ik zwem in het niets maar ik weet
er is een vonk in deze tafel, deze lamp en in u beste
luisteraar.
Ik was dusdanig op dreef dat mijn woorden vlam vatten.
Er zit een vonk in u beste presentator! Ik
smeet het over de tafel.
Hij werd zo bleek en ongemakkelijk dat ik mijn
woordvoering staakte.
Vlammend en trillend begaf ik mij naar huis, ging
vlammend en trillend in mijn bed liggen. Viel in een
vlammende en trillende slaap werd vlammend en
trillend weer wakker.
En schreef meteen bij het ontwaken een brief naar
de krant waarin ik mijn droom uitlegde. Alles moet
vlam vatten lieve mensen. En
van geestdrift ging ik naar buiten op straat de
mensen de hand schudden
want stilzitten op een bankje in het park daar kon
ik niet meer aan.
Ik wilde alle mensen aanraken en bevestigen er is
een vonk in u schreeuwen. En zo slijt ik mijn dagen
tegenwoordig ja nogal een contrast met hoe ik ooit
doof blind stom en leeg begon.
Nu bedenk ik hinkel – en andere kinderspelletjes en
bij elke sprong op de stoep roep ik hard en
eenvoudig Vonk! Vonk! Nu!
Stoel
Ik stond naast een tafel en het verontrustte mij dat ik zo
alleen was en opeens hoorde ik het kloppen erg
zachtjes weliswaar maar iets maakte zich kenbaar.
Het was zo subtiel dat ik moest knielen, zo vond ik de
stoel en ik raakte het hout zoals je een tong raakt, ik
legde mijn vinger in een nerf, het begon onmiddellijk te
schemeren en dieren stonden om ons heen.
Inmiddels was ik al niet veel groter dan een speldenpunt
en innerlijk dronken de stoel zond mij zijn gedachten, vrij
technisch maar gevolgd door het ruisen van bomen
voor even, een seconde of drie werd ik stoel. Het was zalig, zalig
dat hout in mijn wervels! De klop in mijn been, een bestaan
zonder bloed of gedachten. En stil te staan eeuwig.
En opgetild. En altijd die functie en een
innerlijk waaien van de bomen afkomstig.
Het brak
Wat was het precies dat er brak?
Brak het of sleet het?
Ging het geleidelijk aan?
Sloop op de tenen de kracht weg?
Trok kauwgom ongelijk het?
Verweerde het grondstoffelijke?
Gleed het ijlings uit handen? Verloor het?
Raakte het zoek het? Vervloog of doofde?
Of was het gewoon klaar? Fini. Uit. Op het.
Was het te maken? Weer aan te vullen?
Groeit het vanzelf vanuit de wortel weer aan?
Of met bepaalde methodes, procedures?
Hoe krijgen we het weer vol, levend,
warm en zacht zoals het was het?
Moeten we vruchteloos blijven proberen? Is dat het?
Is het te vervangen misschien?
Groeien veren weer aan?
Is er lijm? Gouddraad?
Veert het weer terug?
Wordt dat wat scheef weer recht echt?
Titelloos gedicht
Wij geloofden zo hart en onverschrokken in elkaar.
En niet alleen in elkaar,
ook in theorieën, stellingen, rapporten.
Maar bovenal geloofden wij zo uitzinnig onverschrokken in elkaar,
dat vrienden ons kwamen onderzoeken.
Zij vertelden over echtscheidingen, verkeersongevallen, advocaten.
Eens brachten zij zelfs twee hypermooie jongens voor mij mee.
Hun huid was zo glad, water snelde er haastig vanaf,
en een meisje kwam met laarzen tot in haar lies.
Als slachtoffers zo laag verlieten ze ons huis bij het zien van onze kus,
die proefde als nieuw, die smaakte als het heerlijkste water.
Toen ving hij in de keuken aan mijn dijen te strelen.
We hadden een mooie langzame nacht, in alle grote en kleine vertrekken.
Ik verdronk in zijn lichaam, stel je dit voor,
liggend op zijn borst verandert zijn lichaam in vloeistof,
mijn benen zinken in zijn romp, mijn schouders gaan onder en al bijna mijn kop.
Ik neem in paniek nog een laatste hap adem,
maar natuurlijk op het laatste moment vist hij mij met zijn schephanden uit zichzelf.
Druipend geeft hij mij natte kussen, nieuwe adem,
en hij streelt mijn koud geworden benen.
Zo echt hielden wij van elkaar.
En buiten dat hebben wij liefdesverbanden met de dingen.
Dit klinkt opschepperig of overtrokken, maar echt waar,
we letten nauwkeurig op de dingen.
En bij het wandelen zijn we blozend en roepen als opgewonden kinderen.
kijk daar wat een prachtige dakgoot,
kijk daar het licht op het bos.
En we kijken naar glas, emmers, fietsen, elkaar, en weer het dakgoot.
En alles glimt, alles glimt.